Goedenavond aan iedereen die hier aanwezig is. Dank jullie wel dat jullie zijn gekomen voor de presentatie van , ‘No regresar al pasado, oftewel, ‘Niet terug naar het verleden’, een boek dat stem geeft aan Indiaanse en niet Indiaanse arme boerenvrouwen uit Guatemala.
Ik leerde de vrouwen uit mijn boek kennen in 1989 in de Guatemalteekse vluchtelingen-kampen in het zuiden van Mexico. Het waren kampen met namen als Quetzal Edzna, Maya Balam, Kuchumatán en Maya Tecún, een herinnering aan hun afkomst en het verlangen van hun inwoners. Ik werkte tien jaar in de kampen samen met mijn partner Jan in een NGO, COMADEP.
In 1987 hadden de vluchtelingen zich georganiseerd om hun terugkeer naar Guatemala te organiseren en te onderhandelen. Een zeer bijzonder proces omdat de vluchtelingen zelf over hun terugkeer naar Guatemala onderhandelden met hun eigen regering. Toen we in de kampen kwamen werken was de kernvraag voor alle vluchtelingen: ga ik terug of blijf ik hier. ‘Je kunt niet je hele leven vluchteling zijn’, zeiden ze, ‘dat moet eens ophouden.’ Je moest je opnieuw integreren In Guatemala of je wortelen in het nieuwe vaderland Mexico.
Alhoewel de vrouwen nieuwe rollen op zich hadden genomen tijdens de oorlog, mochten de vrouwen in de kampen amper meebeslissen en ze participeerden bijna niet in de organisatie en de activiteiten om de terugkeer te bevorderen. Met de hulp van NGOs werden organisaties opgezet zodat de vrouwen deel konden nemen in het terugkeerproces.
Op een dag lieten de vrouwen me op een landkaart de plaatsen zien waar ze allemaal samen met hun familie een huis hadden gebouwd. Dat waren minimaal zeven huizen en een ontelbaar aantal eenvoudige dakjes op veel verschillende plaatsen. Er ontstond een beeld van migraties vanwege armoede, werk, de opzet van nieuwe coöperaties in het noordoosten en noorden van Guatemala, de oorlog eerst schuilend in de montaña* en later in Mexico en uiteindelijk de terugkeer naar Guatemala.
Het boek begon op de dag dat de vrouwen van de Vrouwenorganisatie Ixmucané me in 1998 vroegen, vlak voor mijn terugkeer naar Nederland, of ik hen alsjeblieft hun geschiedenis zou kunnen teruggeven, of ik iets zou kunnen schrijven zodat hun voorbeeld en hun sporen zou-den blijven bestaan als erfenis voor hun kinderen. De terugkeer was net afgerond, ook een moment om de balans op te maken na een lange cyclus van migraties, die hier trouwens niet stopte gezien de mensen die later naar het Noorden en terug naar Mexico zouden gaan.
De titel van het boek kon alleen maar ‘Niet terug naar het verleden’ zijn. Het was een uitdrukking die je veel hoorde vóór de terugkeer naar Guatemala. Het wilde zeggen dat de vrouwen niet terug wilden naar het geweld, naar de vervolging, naar de oorlog, maar ze wilden ook niet terug naar hun marginale en geïsoleerde positie van vroeger, zonder stem en stemrecht in hun familie en hun gemeenschappen, zonder toegang tot informatie en onderwijs en zonder erkenning van hun werk en productie als moeders en boerenvrouwen. Dit wilde zeggen dat ze niet meer dezelfde vrouwen waren als de vrouwen die ze vroeger waren op hun geboortegrond. “we waren blind’, zeiden ze, ‘maar we zijn niet blind meer.’
Ik keerde terug naar Nederland met de opdracht om de geschiedenis van de vrouwen vast te leggen in mijn rugzak. Die taak uitvoeren was een grote kans om meer te weten te komen over de vrouwen en hun families met wie ik tien jaar had samengeleefd in ballingschap en in Guatemala.
Het was ook en kans om stem te geven aan de arme boerenvrouwen die veel te zeggen hadden, maar die bijna nooit werden gehoord en gewaardeerd. De interpretatie van de feiten behoorde ook toe aan deze vrouwen en aan alle vrouwen die ze vertegenwoordigen. Ze hadden vervolging en ontheemding meegemaakt. Door hun verhalen op te tekenen zou er betekenis gegeven worden aan die levenservaringen en zouden ze niet weer bedekt worden door vergetelheid en achterstelling.
Het moest een boek worden van de vrouwen, niet over hen. In het boek zouden hun stemmen te horen moeten zijn zonder onderbroken, geïnterpreteerd of geanalyseerd te worden. Of zoals de Indiaanse leidster María Teresa Aguilar zei: ‘ het is ons recht om als overlevenden dat onze geschiedenis wordt vastgelegd.’
Maar hoe nu verder? Waar te beginnen en hoe? Dankzij de familie van Jan leerde ik Lou Keune kennen. Hij leerde me hoe je een boek maakt in de traditie van de orale geschiedenis. Zijn boek ‘Overleven in oorlogstijd’, over het volksverzet van Salvadoreense boeren, werd mijn voorbeeld. Hij liet me de methode zien om het boek samen te stellen en het werd duidelijk dat het dagelijks leven het centrale thema van het boek moest worden. Ik maakte een lijst met hoofdstukken, thema’s en sub thema’s die gebruikt zou worden bij de interviews. Later zou de lijst dienen voor de codificatie van de transcripties omdat het idee was een gemeenschappelijke geschiedenis samen te stellen en niet de individuele interviews op te schrijven.
Ik gebruikte de lijst tijdens de interviews als een lijst met referentiepunten en niet als een vragenlijst. Ik begon met vragen waar ze geboren waren en het wederzijdse vertrouwen en de wens van de vrouwen om me hun verhaal te vertellen deed de rest.
En ondanks het feit dat don Miguel, een van de leiders van een teruggekeerd dorp, zei dat het onmogelijk was dat de vrouwen over de geschiedenis zouden vertellen omdat ze niets wisten van de datums en de feiten, zijn de interviews gehouden.
‘Van wie is de geschiedenis Don Miguel. Wie kan zeggen dat de geschiedenis van hem of van haar is?’ Hij liet zich overtuigen met het argument dat de geschiedenis nooit het persoonlijk bezit van iemand kon zijn, dat de geschiedenis een plunjezak is vol verhalen, perspectieven en contexten en dat iedereen het recht heeft het zijn of hare aan toe te voegen. Dat dit de echte geschiedenis van een land is, een verzameling van verhalen en perspectieven, ook van arme Indiaanse boerenvrouwen.
Met hulp van Seidy Sansores en Ixquic Duarte zijn er 60 interviews gehouden waarvan er 47 in het boek staan. Ik heb de interviews letterlijk uitgeschreven om zo dicht mogelijk te blijven bij de expressie en manier van praten van de vrouwen. En daarna de samenstelling van het boek en heb ik de verbindende teksten geschreven om te thema’s te duiden.
Maar, wat hoorde ik, de stemmen van de vrouwen op de cassettes opvangend tussen het geluid van het kraaien van de hanen, het huilen van kinderen, het blaffen van honden, het lawaai van motorzagen en het gebrul van de brulapen.
Om een idee te geven het volgende:
De vrouwen beginnen hun verhaal te vertellen op de plaatsen waar ze geboren zijn.
Lucrecia: Onze grond was arm. Maar één keer per jaar konden we mais oogsten. De grond lag tegen steile bergruggen, overal afgronden en stenen. We hielden het nauwelijks vol om daar te werken. We waren vaak bang om naar beneden te rollen. Maar we moesten het wel volhouden want onze vader nam ons mee. Ik werkte met een machete en schoffel.
Hele families werkten op de ‘finca’s’* in het zuiden van het land want ze hadden niet genoeg grond om van te leven. Candelaria: Toen ik zes jaar was nam mijn vader me mee naar de kust. Hij zei dat hij geld ging verdienen en daarom ging ik met hem mee om hem te helpen koffie te plukken. We werkten vanaf vijf uur in de ochtend tot negen uur in de avond. Daarna aten we. We sliepen in een grote schuur, dicht op elkaar. Op de finca’s had je ‘choleros’. Choleros waren personen die mensen dood maakten en ze opaten. Ze waren altijd met z’n vijven of zessen. Daarom waren we bang en trokken we altijd samen op. De eigenaar van de finca had niet voor latrines gezorgd. Daarom moesten we onze ontlasting tussen de koffiestruiken doen. Als kinderen gingen we daarom in een kring staan en middenin een poepend kind. Het was een kwestie van organiseren.
Veel meisjes wilden naar school. Lourdes: Toen ik klein was wilde ik naar school. Ik vroeg aan mijn ouders dat ze me op school zouden doen, maar het enige wat ze me aanboden was schapen hoeden.
De meisjes groeien op en trouwen. Rosario: Ik was nog heel klein toen ze me aan een man gaven. Ik was tien jaar. Mijn vader wilde het niet, maar mijn moeder zei, ‘ze is al groot. Als ze niet snel trouwt, gaat ze zelf een man zoeken. Die man geeft haar kleding, ze heeft kleren nodig. Waar halen we daar geld voor vandaan? We kunnen heel moeilijk aan een ‘quetzal’* komen, omdat je niet kunt werken.’ Mijn vader was ziek, helemaal opgezwollen, hij kon niet goed zien en we hadden geen medicijnen. ‘Okay’, zei mijn vader, ‘we hebben geen keus. Het is waar wat je zegt, ik kan niet werken.’ En zo is het gegaan.
In de jaren zestig en zeventig hoorden de families dat er grond beschikbaar was in Ixcán en Petén in het noordoosten en noorden van het land. Ze verhuizen naar de nieuwe coöperaties en percelen. Esperanza: Ik zei tegen mijn man, ‘Hier hebben we geen grond, er zijn alleen maar weilanden. Het is niet hetzelfde als zelf mais hebben. Als je mais verkoopt, kun je kleren kopen. Als je bonen hebt gezaaid, eet je bonen. In plaats van bonen te kopen, kun je bonen verkopen. Als je wil dat we gaan, gaan we. Ik volg je overal.’
Eind jaren zeventig en begin jaren tachtig word het oorlog in de dorpen. Luisa: ‘s ochtends zeiden de buren, het is beter om de stier te slachten. De oorlog komt eraan en we moeten straks alles achterlaten. Om tien uur in de ochtend slachtten ze de stier en omdat we met veel mensen waren duurde het lang om het vlees te verdelen. Ons deel kwam pas om drie uur ‘s middags. We staken het vuur aan en om vijf uur kwam het bericht. ‘Je moet nú vertrekken. Het leger komt eraan en ze gaan de huizen in de brand steken. Ze zijn al bij de kardemomvelden.’ Mijn kinderen gingen al vast vooruit omdat ze nog klein waren. Ik gooide mijn maalsteen en pannen achter het huis. Ik had veel nieuwe kleren maar ik had mijn oude kleren aan. Ik heb niets meegenomen, behalve een lakentje van mijn kinderen. Ik gooide de jus van het vlees weg en nam het halfgekookte vlees mee met de tortilla’s er bovenop. Alles bleef achter. We namen alleen ons leven mee. Ik rende het huis zonder de deur achter me dicht te doen.
Er volgt een heel pijnlijke periode overlevend in de montaña vóór de vlucht naar Mexico.
Rosario: Mijn kindje werd geboren in de regen. Na drie maanden stierf het in de montaña. Er was geen eten en ik had geen melk. Isabel: Omdat we kinderen waren begrepen we niet dat ze ons achtervolgden en wilden doden. Vrolijk waren we aan het spelen en ze riepen ons tot de orde, ‘geen herrie maken, snappen jullie niet dat ze ons willen doden?’
Op den duur is het niet meer mogelijk om in de montaña te overleven. Araceli: om vijf uur in de middag kwamen we aan bij de grens aan de oever van de Ixcán-rivier. Het was een brede rivier, een enorme rivier. We kwamen aan op een koffieplantage. Er waren Mexicanen die zich hadden georganiseerd en die solidair waren met ons. Ze brachten tortilla’s en vijftien zakken mais mee.
Het leven in ballingschap begon in 1981/1982 en duurde tot 1998. Catalina: Toen ik uit de montaña kwam, had ik vier zonen en één dochter. Onze kinderen werden in Mexico goed beschermd. Twee van mijn kinderen waren erg ziek en ondervoed omdat ze vuil water hadden gedronken en omdat er geen eten was. Er kwamen dokters en verpleegsters die ons ideeën gaven, ‘ je moet je kinderen goed beschermen, hun water koken, hen drie maal per dag in bad doen, hun eten goed schoonmaken, hen afdekken met lappen stof en je moet ze ORS geven, water met suiker en zout.’
Om redenen van nationale veiligheid besloot de Mexicaanse regering in 1984 de vluchteling over te plaatsen naar Campeche en Quintana Roo. Alicia: Ik wilde niet gaan omdat je in Benemérito de bergen van Guatemala kon zien. Ook al waren we daar niet, door ze alleen maar te zien voelden we ons dichtbij. Olivia: Ze stopten ons in een boot. Ik huilde hartverscheurend, ‘dit is de laatste keer dat ik mijn land zie.’ Voor de grond was ik naar Ixcán gegaan, ook al wilde mijn vader niet dat ik daar heen ging. Maar we hadden daar goede grond en de opbrengst was goed. Dat ging door mijn hoofd midden op de rivier toen de mariniers ons meenamen.
Tien jaar woonden ze in kampen met een stedelijk karakter. Marta: We waren gewend dat onze huizen ver van elkaar stonden. Maar vanwege de angst dat ze ons zouden doden, was het beter niet zo ver van elkaar te wonen. Margarita: Het was veel leuker zo omdat alles dichtbij was zoals de kliniek en de school en je kon makkelijk op bezoek gaan bij een buurvrouw, een familielid of een zieke.
Er waren nieuwe voorzieningen en ervaringen. Verónica: Er was water in ieder huis. Ik heb nooit water hoeven halen uit een beek. Ángela: Ze zeiden dat alle kinderen naar school moesten. Alle kinderen gingen naar school, niet alleen een paar, allemaal! We hoefden de potloden en de schriften niet te betalen. Alles was gratis. Luisa: ik had nooit geweten waar de kinderen vandaan kwamen. In Mexico had mijn dochter een schoolboek waarin stond hoe de vrouw zwanger raakt, dat het kwam door het zaad van de man dat de personen gevormd worden. Dat wist ik niet, ik had werkelijk geen idee. Guadalupe: In Mexico kwamen er veranderingen in de familie, want toen we nog woonden in het dorp waar we vandaan komen, hadden we nog nooit gehoord van vergaderingen met de vrouwen, helemaal niets.
De families moeten besluiten om in Mexico te blijven of terug te gaan naar Guatemala.
Isabel: Het was vooral mijn vader die terug wilde. Mijn moeder niet. ‘Ik wil niet terug. Daar heb ik helemaal niets. Wat zal ik daar terugvinden?, mijn huis is verbrand. Het kan opnieuw gebeuren, de oorlog kan terugkomen.’ Candelaria: Mijn man zei dat hij terug zou gaan. ‘Dat is goed’, zei ik, ‘we gaan zo een stuk land krijgen want hier hebben we niets.’ Marta: Ik dacht dat we in Guatemala meer land zou kunnen krijgen en daarom liet ik al de planten die ik had gezaaid achter. Zo verging het ons altijd, dat we al onze inspanningen achter ons moesten laten. Net zoals toen we vertrokken uit Guatemala. Maar deze keer werden we rustig gebracht per vliegtuig en kwamen we goed aan.
Met veel inspanningen werden de nieuwe gemeenschappen gebouwd. Voor de volwassenen betekende het terugkeer naar eigen land en stuk eigen grond. Voor de jongeren was het alsof ze in ballingschap waren. Verónica: Mijn ouders waren tevreden. ‘We zijn weer in Guatemala. Deze grond wordt ons bezit. Nu kunnen we zaaien wat we willen en niemand kan het ons afpakken’. Maar ik, ik dacht alleen aan alles wat ik had achtergelaten. Ik had geen idee hoe een nieuw leven te beginnen.
Na deze migratiecyclus, maken de vrouwen de rekening op. Maria: We waren blind. We mochten van onze echtgenoten niet buiten de deur en we konden nergens heen. We hadden veel ruzie met onze man. Als een meisje van twaalf jaar niet accepteerde als ze om haar hand kwamen vragen, dan stuurden de vader haar gewoon mee met de man. Maar in Mexico veranderde dat. Als je wilde trouwen dan werd je het eerst eens met elkaar. Carmen: Terugkeren betekende voor ons herstel van de kruik die brak. We waren in stukjes, sommigen dood, anderen aangekomen op hun bestemming, anderen weer teruggekeerd en families waar we niet van weten of ze leven of niet. We willen de kruik weer repareren. Dat is moeilijk want we hebben veel littekens opgelopen, maar we maken een nieuwe kruik met een nieuwe toekomst en met een rechtvaardigere visie.
En zo volgt het boek de vrouwen van dichtbij en heeft hun stemmen bij elkaar gebracht tot één gezamenlijke geschiedenis.
Het is als een erkenning van de boerenvrouw, overlevende van de oorlog en het dient als erfenis voor hun kinderen en kleinkinderen.
En tot slot: niets uit dit boek is verzonnen, niemand kan deze waarheid negeren.
Of zoals de Italiaanse schrijver Antonio Penacchi zei: ‘Verhalen worden niet uitgevonden door schrijvers, ze dwarrelen door de lucht op zoek naar iemand die ze oppakt. Niets anders.’
*Montaña: onherbergzaam gebied, bergen en oerwoud
*Finca: landbouwbedrijven *Quetzal: Guatemalteekse munteenheid.